Door Wâldwyfke
Buiten klinken doffe schoten. Het geluid van een geweer dat door de stilte van het woud dondert. Dan het blaffen. Scherp, gedrild. Een jachthond die zijn werk doet. Het is waarschijnlijk de ganzenjacht, die weer is toegestaan. Ze zijn met veel, de ganzen. Te veel, misschien. Dat hoor je ze altijd zeggen.
En toch...
Mijn hart breekt. Elk keer weer. Het is een lichamelijke reactie, een kramp in mijn borstkas wanneer ik de paniek in het gegak hoor. Dat is het enige woord dat er voor bestaat: paniek. Het is geen gewoon gakken, het is een geschreeuw van angst. Een geroep dat door de lucht scheurt, vlijmscherp, terwijl de formatie uiteen valt. De wanhoop van vleugels die sneller slaan, de chaos van een groep die uiteen spat.
Ik begrijp de cirkel. Ik begrijp de balans. Ik begrijp dat de natuur soms hard is en dat de mens daar deel van uitmaakt. Ik woon hier, midden in dit alles. Ik leef met de aarde, niet ertegen. Maar dit geluid, dit gekerm uit de lucht, het dringt door alle redelijkheid heen. Het raakt een oud, diep verdriet in mij. Het verdriet om het geweld, om de angst, om de onmacht van een schepsel dat alleen maar wilde vliegen.
Het zet mijn eigen #Heidepunk-hart op scherp. Mijn rebellie is er een van zachtheid en van het omhelzen van de rauwe randen van het bestaan. Maar dit is een rauwheid die niet helend aanvoelt. Dit is een breuk.
Ik blijf binnen, met mijn wol. Mijn handen die proberen iets warms te creëren, terwijl daar buiten de koude knal van het einde klinkt. Ik spin een draad, alsof ik daarmee de verbroken verbindingen in de lucht weer aan elkaar kan knopen. Ik weet dat het niet kan.
Ik wacht tot het stil wordt. En in die stilte, die altijd zwaarder weegt dan het geschut, luister ik naar de echo van het gegak. En ik buig mijn hoofd.